Het winkeltje stond pal aan de dorpsstraat en zou derhalve voldoende klanten moeten kunnen trekken om een florerende onderneming te kunnen zijn, maar dat deed het niet. Integendeel, het leek er eerder op dat het pandje alle moeite deed om een zo onopvallend mogelijk bestaan te leiden. Met een grauwe en zielloze uitstraling leek het de behoefte te voelen om in voorbije dagen, toen alles nog rustig en beter was, achter te blijven en op een goede dag een stille dood te sterven door licht piepend en kreunend in elkaar te zakken. De etalageruit was in geen jaren gezeemd en de verf van het houtwerk bladderde af terwijl de geveltekst ‘Lederwaren en schoenherstel’ samen met het pleisterwerk langzaam maar zeker verstofte en nauwelijks meer leesbaar was.
Op een plank achter de ruit stonden verroeste gereedschappen uit vroeger tijden toen schoenlappers ze nog in dagelijks gebruik hadden met daartussenin wat leren klompen en een rijtje uitgezakte rijlaarzen waarin, aan de webben te zien, spinnen hun intrek hadden genomen.
De treurigheid van dit alles dreigde over te slaan op mijn gemoed en ik wilde juist mijn weg vervolgen toen mijn oog op het bordje ‘Open’ viel dat met een zuignapje aan de binnenzijde van de winkeldeur was bevestigd. Nieuwsgierig geworden duwde ik tegen de klink en tot mijn verrassing gaf de deur mee. Een schor winkelbelletje klonk toen ik over de drempel stapte maar verder bleef het stil. Binnen rook het naar vochtig behang en schimmelend leer en aan de wanden hingen bruin uitgeslagen familiefoto’s uit de tijd dat schoenmakers nog een boterham met beleg verdienden en hun vakmanschap in aanzien stond. Ertussenin hing een ingelijst certificaat met nauwelijks meer leesbaar een dankbetuiging in sierlijke letters uit het begin van de vorige eeuw. Alles met elkaar leek het meer op een primitief museum en ik wilde net de winkel weer verlaten, toen ik een stem achter me hoorde.
‘U wenst…?’
Tussen twee opengeschoven leren gordijnen stond een vrouw van rond de vijftig, geheel in het zwart gekleed. Op haar achterhoofd een knotje van samengebonden grijs haar. Ze keek me wat achterdochtig aan, de handen diep in de zakken van haar schort gestoken.
‘O,’ zei ik, ‘dag mevrouw. Ik had u niet horen aankomen. Ik eh, de sluiting van mijn portemonnee hapert wat, tamelijk irritant, ziet u, en nu dacht ik…’
‘Lederwaren die tussen de vroege processie van Sint-Cecilia en de hoogmis van de heilige Albertusviering ter herstel worden aangeboden, kunnen niet door ons in behandeling worden genomen.’
‘Eh, juist’, zei ik. ‘Groot gelijk. Ik zou er zelf niet opgekomen zijn, maar voor je het weet wordt het een rommeltje tussen beide hoogtijdagen en dat moeten we niet willen.’
De vrouw bleef me wantrouwig aankijken.
‘Laat u die portemonnee eens zien.’
Ik tastte in mijn achterzak en haalde mijn portemonnee tevoorschijn. Ze nam hem van me over en knipte een bureaulamp aan. Na het drukknopje een paar keer open en dicht te hebben geklikt gaf ze hem hoofdschuddend weer terug.
‘Dat wordt een nieuw leertje, meneer, en het vraagt bovendien het nodige stikwerk. Dat lukt niet meer voor de eerste gebedsdienst op Sint-Agathadag.’
‘Ik was er al bang voor’, zei ik en stak de portemonnee weer in mijn achterzak. ‘Dan ga ik maar weer.’
Ze bekeek me even van top tot teen en wierp toen een spiedende blik door de etalageruit. Op straat was het stil.
‘Loopt u maar even achterom’, zei ze toen en hield de winkeldeur voor me open.
Ik stapte naar buiten waar het inmiddels zacht was gaan regenen. Naast de winkel lag een pad dat naar wat schuren achter het pand leidde. Daar tussenin een veldje met uit de winter overgebleven kool en spruiten. Tussen de plassen door liep ik naar de achterzijde van de winkel. Die bleek er echter anders uit te zien dan ik verwachtte. Het was de aanbouw van een vroegere boerderij en dateerde ongetwijfeld uit de tijd dat boeren, door armoe gedreven, er een nering bij deden om rond te kunnen komen. Was het niet een herberg, dan was het wel een kruidenierszaak of een klompenhandel en in dit geval dus blijkbaar een schoenlapperij. Het geheel zag er vervallen uit en stond net als de voorgevel aan de straat op omvallen. Een van de deuren stond echter op een kier en toen ik de schemerige ruimte binnenstapte en mijn ogen aan het donker waren gewend, zag ik de vrouw weer. Ze had haar schort afgedaan en stond tegen een lage tafel geleund waarop een paar paardendekens lagen. De zoom van haar rok had ze tot aan haar knieën opgetrokken en haar blote voeten staken in een paar enorme zwarte sloffen die me in de winkelruimte ontgaan waren. Met trage bewegingen knoopte ze haar knot los waarna de lange grijze haren in golven over haar schouders vielen. Vervolgens ontdeed ze zich van haar vest en schudde die uit. Een doordringende geur van kamfer ontnam me bijna de adem. Net toen ze haar rok wilde laten zakken schoot haar kennelijk iets te binnen. Ze wees gebiedend naar de tafel.
‘Blijf hier wachten’, zei ze met hese stem. ‘Ik ben zo terug.’
Ze beklom de paar treetjes naar het voorhuis en haastte zich naar de winkelruimte.
In mijn ogen wrijvend maakte ik van de gelegenheid gebruik om de deel te verlaten. Hoestend en over de plassen springend holde ik naar de straat en wierp een laatste blik op de voorgevel. Het bordje ‘Open’ aan de winkeldeur was omgedraaid en liet in dikke rode letters ‘Gesloten’ lezen.
ik sluit me aan bij de reactie van Johanna maar als je niet hard weggelopen was had je misschien een vervolgverhaal kunnen schrijven.
Haha, vast wel, Andrea! Maar ik laat een en ander ook graag over aan de fantasie van de lezer(es) …