Het is al laat en donker onder een bewolkte hemel wanneer ik de pont oploop. Slechts de boordlichten werpen een flauw schijnsel over het dek. Achter me zakt de slagboom omlaag en grommend zet het vaartuig zich in beweging. De kabel zwiept af en toe angstwekkend hoog boven het water uit. De veerman blijft in zijn onverlichte stuurhut. Het is zijn laatste afvaart, hij heeft kennelijk geen zin om nog voor die ene passagier naar het dek af te dalen.
Ik sta aan de reling en kijk uit over de rivier. Waar de katrol met de klapperende kabel telkens boven de golven uitkomt, weerkaatst het bruisende water het beetje licht van de paar lampen aan boord. Aan de overzijde lonkt een rij straatlantaarns waarachter zich, nauwelijks zichtbaar, de heuvelrug verheft. Daartegenaan geplakt ligt de bergweg die slingerend omhoogvoert naar het hoogste punt. Daar staat het landhuis waar ik op dit late uur moet zijn.
Wanneer de pont de overzijde bereikt, schuurt de klep met een snerpend geluid over de keien. Misschien heeft zij daarboven op de heuvel dit krijsen ook gehoord en weet ze dus dat ik eraan kom. Geluid draagt immers ver tegen een helling op. De slagboom gaat omhoog en langs de strakgespannen kabel die aan een betonnen pijler is bevestigd, loop ik tegen de afrit op. De veerweg is kort maar daarna is het klimmen geblazen. Het zal een aanslag op mijn conditie zijn maar ik weet dat het de inspanning waard is.
Puffend en hijgend bereik ik na een half uur klimmen de doorgaande weg die evenwijdig aan de rivier boven over de heuvelrug loopt. Overdag is het een drukke verbinding tussen de stad en het buitengebied, maar op dit middernachtelijk uur is de straat uitgestorven. Niets beweegt, geen geluid is te horen. Ik loop de paar honderd meter die mij nog scheiden van de oprijlaan naar het landhuis. Een statig ijzeren hek scheidt de laan van de straatweg. Doorgaans gaat het hek aan het einde van de middag dicht, maar nu staat het op een kier. Ik word verwacht, zoveel is duidelijk. Ik duw het hek wat verder open en sluit het achter me. Midden in het grind van de laan ligt over de gehele lengte een geplaveid gedeelte van een halve meter breed, tweehonderd jaar geleden aangelegd om de paarden van de rijtuigen meer grip te geven.
Wanneer ik halverwege ben breekt onverwachts het wolkendek open en zijn opeens sterren en een smalle maansikkel te zien. Veel licht geven ze niet, maar als het landhuis na de bocht opdoemt, krijgt de pleisterlaag toch iets van de zachtgele kleur die het huis overdag zijn karakteristieke sfeer geeft.
In het flauwe licht zie ik opeens iets bewegen bij de voordeur. Zou ze me staan op te wachten? Maar als ik de paar treetjes naar de ingang beklim, blijkt de deur op slot. Ik rammel wat aan de klink maar er gebeurt niets. Dan maar achterom. Over het gras dat het huis omgeeft loop ik naar de achterzijde. Overdag is het uitzicht over de tuin en de daarachter in de diepte liggende uiterwaarden adembenemend, maar nu ontwaar ik slechts met moeite de struiken en de ertussen opgestelde marmeren beelden. Tot mijn verrassing blijkt de serredeur wijd open te staan. Ik duw de vitrage opzij en stap de zaal binnen. Het zwart bronzen beeld dat voor me opduikt glanst ondanks het weinige licht dat binnenvalt. Het is een vrouwenfiguur, ontdaan van hoofd en armen en staat rijzig en elegant op een sokkel. ‘Zigzag 76, 1995, brons, 160 cm, Eja Siepman van den Berg’ staat op het koperen plaatje dat tegen de zijkant van het voetstuk is bevestigd. De laatste toevoeging lijkt me overbodig want het museum is in zijn geheel gewijd aan deze toonaangevende beeldhouwster. Het gebeurt niet vaak dat er een permanente tentoonstelling is ingericht voor een nog levende kunstenaar, maar Eja is die eer te beurt gevallen en veel van haar beelden, voornamelijk naakten, worden hier tot in lengte van dagen tentoongesteld. Hoewel het beeld dat voor me staat niet veel meer is dan een tors geven de ontbrekende lichaamsdelen vreemd genoeg toch geen gevoel van gemis.
Opeens hoor ik haar stem, dicht naast me. ‘Het combineren van dat abstracte met dat figuratieve inspireert me gewoon geweldig. Dat je het leven temt, zeg maar. Dat je de anatomie onderwerpt aan een heel strenge ordening.’
Ik haal diep adem. Haar hele creatieve leven heeft ze in dienst gesteld van deze vorm van beelden scheppen.
‘Krijg je dan toch niet af en toe de aanvechting om een compleet beeld te maken?’ vraag ik. ‘Gewoon met hoofd en ledematen en een gezichtsuitdrukking?’
Het is even stil naast me en ik ben bang dat mijn vraag haar lichtelijk geërgerd heeft. Haar stem klinkt wat verder weg: ‘Ik wil helemaal geen emoties uitdrukken of oproepen. Hoofd en armen laat ik weg want die hebben een psychologische lading die ik er niet in wil. Wel het sensuele. Maar dat is iets anders, dat zijn vorm-emoties. Een oppervlak vormgeven, dat vind ik op zichzelf al een heel warm iets. Verdere emoties mogen wat mij betreft mooi in toom gehouden worden.’
‘Ja, maar’, breng ik in, ‘veel beeldhouwers drukken met hun beelden niet alleen hun eigen emoties uit, maar willen die toch juist overbrengen op de kijker. Wanhoop of juist hoop. Vreugde of verdriet, noem maar op. Bevrijdingsmonumenten bijvoorbeeld waarin figuren zijn vormgegeven die het leed, de woede of juist de opluchting weergeven, bedoel ik.’
Haar stem klinkt opeens weer heel dichtbij, maar nu aan mijn andere zijde.
‘Ik voel me niet zo heel erg thuis in de figuratieve beeldhouwkunst. En ik hoor ook niet bij die groep van de figuratieve abstractie waar ik door bepaalde kunsthistorici nog wel eens toe wordt gerekend. Ik had al vroeg het idee dat ik nogal solo bezig was. Ik hoor dus niet bij een bepaald clubje met een manifest ofzo.’
Haar woorden overdenkend verlaat ik de zaal maar wanneer ik de gang inloop naar het volgende vertrek, gaat opeens met een oorverdovend geloei het alarm af. Ik verstijf van schrik en zoek haastig het plafond af naar camera’s maar die zijn er niet. Wel sensoren, ze hangen in alle hoeken. Die zullen mijn beweging hebben gedetecteerd. Ik bevind me in een museum vol waardevolle kunstobjecten en ik besef dat het slechts een kwestie van minuten is voordat de politie arriveert.
Ik loop terug naar de serredeur en stap naar buiten, de vitrage duw ik weer op zijn plaats. Dan druk ik de deur voorzichtig in het slot. Achter de tuin loopt het bergpad weet ik van eerdere bezoeken en over het hek klimmen is een kleine moeite. Het pad voert omlaag richting rivier, daar zal ik op de eerste afvaart van de dag moeten wachten. Terwijl ik de tuin uitklim hoor ik in de verte een sirene. Ik grinnik voor me heen. De politie zal het pand doorzoeken maar constateren dat er niets beschadigd of vermist is. Met alle deuren in het slot zal de conclusie al snel luiden dat het alarm slechts een technische storing betrof.
Ik volg het pad naar beneden. In het oosten kleurt de hemel al lichtgrijs. De rivier voor me glanst in het eerste licht. Aan de overkant wacht me de waan van de dag, de tijdloze stilte van de naakten van Eja in het landhuis achter me op de berg staat daarmee in een niet te verwoorden contrast. Alsof daar, tussen al die uitgestalde beelden die er zo roerloos staan, dieper, echter wordt geleefd.
Met dank aan ‘De mens als uitgangspunt; Eja Siepman van den Berg’, Stichting Het Depot, Wageningen, 2019.