Man vermist

Eerst even voor de niet-Amelanders onder ons – waartoe ik zelf natuurlijk ook behoor – het is: hét Oerd en dé Hon. Beide natuurgebieden liggen aan de oostkant van Ameland en lopen in elkaar over, waarbij de Hon het meest oostelijke en dus jongste deel van het eiland is. Want, zoals bekend, onze Waddeneilanden brokkelen voornamelijk aan de westzijde af en groeien aan de oostzijde aan.

Dit ‘wandelen’ heeft al menig dorp het voortbestaan gekost. Vissers en boeren die zich achter de duinen veilig waanden, zagen hun optrekjes bij iedere westerstorm dichter naar de zee toe schuiven. Zo zijn Sier op Ameland en Westerburen op Schiermonnikoog voortijdig aan hun eind gekomen. Soms, bij extreem laag tij, rijzen de resten van deze dorpjes nog wel eens boven het modderige zand uit en zijn ze, voor de duur van slechts enkele uren, de stille getuigen van het aloude adagium ‘de zee geeft, de zee neemt’.

Zowel het Oerd als de Hon kenmerken zich door groepjes duinen, afgewisseld met zandvlaktes en rietmoerassen. Tussen duindoorns en kruipwilgen door hebben zich nauwe maar soms verraderlijk diepe slenken een weg gebaand door het venige zand. Bij opkomend tij vullen ze zich snel en onhoorbaar tot de rand toe met binnenstromend brak water. Het vergt dus enige voorbereiding om het gebied te betreden, waarbij het controleren van de getijtafels een van de belangrijkste handelingen is.

Hiervan werd ik me pijnlijk bewust toen ik tijdens een verblijf op het eiland onlangs, een smal pad door het Oerd volgde en op de meest oostelijke zandplaat van de Hon uitkwam. Er lagen daar zoveel schelpen dat het niet anders kon dan dat de vlakte bij vloed onder water verdwijnt. En zo te zien aan het meegevoerde wrakhout dat in een vredig oktoberzonnetje te drogen lag, zou dat ook met de nodige kracht kunnen gebeuren.

Omdat de wind tijdens mijn wandeling steeds meer aanwakkerde waardoor bij vloed het zeewater nog eens extra opgestuwd zou worden, besloot ik het er niet op aan te laten komen en terug te keren naar het hoger gelegen deel van het terrein. Tussen helmduintjes en zeedistels door zocht ik me een weg naar de zeereep, de duinenrij die het dichtst bij het strand ligt. Daar zou ik zeker veilig zijn wanneer de vloed kwam opzetten. Na een uur lopen kwam een duinopgang in zicht terwijl op het strand voor me de zwinnen, de stroken laaggelegen strand, zich langzaam maar zeker al met water vulden.

Het was bij die duinopgang dat ik hem tegenkwam. Terwijl ik nog wat foto’s maakte van de branding, kwam hij het duin af, een man van een jaar of veertig, vijftig. Hij droeg een petje tegen de zon en een rugzak waar hij zo mee zeulde dat het leek of het ding vol stenen zat. Hij bleef even naar me staan kijken terwijl ik mijn camera opborg.

Ik begon een praatje en wees hem op de strandlopertjes die zo grappig langs het water hollen op zoek naar aangespoelde krabbetjes en zout water wormpjes. Hij keek er even naar en vertelde dat hij het plan had opgevat om op deze winderige, maar mooie oktoberochtend de oostkant van het eiland te ronden. Dat leek hem nu eens een mooie tocht: langs het Noordzeestrand naar de oostpunt en aan de kant van de Waddenzee weer terug. Ik keek vreemd op van zijn plan en vroeg hem of hij Amelander was. Dat niet, zei hij, maar hij kwam er wel graag. Ik legde hem uit dat aan de Waddenkant strand noch pad is en dat de slenken bij vloed vanuit de Waddenzee zo snel vollopen, dat je na een half uur al niet meer ziet waar die geulen precies liggen, laat staan dat je er doorheen kunt.

Hij knikte. Maar, zei hij, hij had op een bordje bij een van de strandpaviljoens gelezen dat het pas over een paar uur hoog water was, dus hij had nog wel even de tijd. Ik schrok. De man kende blijkbaar het verschil niet tussen vloed en hoog water. Als niet-eilandbewoner probeerde ik hem duidelijk te maken dat hij aan een gevaarlijke onderneming begon. Hij knikte weer, maar mijn waarschuwing leek niet echt tot hem door te dringen. Hij moest er nodig even uit, zei hij. Even weg uit het vakantiehuisje, een frisse neus halen, even de zeewind om zijn oren voelen. En waarom?

Hij keek me opeens met een woedende blik aan. Waarom? Ik wist zo gauw niet te antwoorden en schokte wat met mijn schouders. Zijn antwoord kwam eruit als een vloek: omdat ik vandaag op de kop af negentien jaar getrouwd ben, meneer, daarom! Negentien jaar getrouwd met dezelfde vrouw! En al negentien jaar kletst ze je de oren van de kop! Tot gek wordens toe! Behalve vandaag dan, want vandaag, op deze mooie feestelijke dag, zou hij het er eens goed van nemen. Maar dan wel in zijn eentje. Bij wijze van groet tikte hij even tegen zijn pet en beende toen naar de vloedlijn waarbij hij boos over ieder uitlopend golfje heen stampte. De rugzak schokte er telkens even bij op en neer. Ik keek hem na terwijl hij langzaam in de verte verdween.

Toen ik laat in de middag terugkeerde in het hotel, was de vermissing van een man op het eiland het gesprek van de dag. Vanaf het boorplatform, dat vreselijke gewrocht van de NAM net buiten de kust van Ameland ter hoogte van de Hon, had de uitkijk een man met een rugzak in oostelijke richting zien lopen. En omdat de wind snel in kracht toenam had hij het niet vertrouwd en de kustwacht ingeseind. Die had een jeep van de reddingsdienst op pad gestuurd, maar de wagen had de oostpunt van het eiland vanwege het opkomende water niet meer kunnen bereiken. Een daarna gealarmeerde helikopter had het hele terrein afgespeurd maar geen spoor van hem gevonden.

Ik realiseerde me dat de vermiste man degene moest zijn die ik op het strand ontmoet had. En bovendien zou ik waarschijnlijk de laatste zijn geweest die hem gesproken had. Ik liep naar de balie en vroeg de receptioniste om het nummer van de kustwacht en de sleutel van mijn kamer. Met mijn jas en schoenen nog aan ging ik op bed liggen. De telefoon naast me op het kussen. In gedachten zag ik de man weer lopen langs de vloedlijn. Dat rare petje scheef op zijn hoofd en krom gebogen onder het gewicht van zijn rugzak. Alsof het ding vol zat met stenen. Maar wie gaat er nou wandelen met een rugzak vol stenen ..? Opeens zag ik zijn gezicht weer voor me met die vreemde afwezige blik in zijn ogen. En ik hoorde zijn stem weer die nu van heel dichtbij leek te komen: ze kletst je de oren van de kop, man! De godganse dag! Om gek van te worden!

Ik stond op en verfrommelde het briefje met het telefoonnummer van de kustwacht. Toen schonk ik mezelf een whisky in uit de minibar en liep ermee naar het raam dat uitzicht bood op de zee waar de inmiddels aangewakkerde storm de branding het strand op joeg. Ik hief het glas op in de richting van de naderende onweerswolken en toastte op de man die er niet meer was.

Auteur: Ed Bruinvis

Studeerde voor tekenleraar aan de Arnhemse kunstacademie en normatieve maatschappijleer bij professor Hoefnagels (Radboud Universiteit). Is sindsdien actief in het vredes- en ontwikkelingswerk (Stichting Doca, Platform Arnhem Mondiaal en landelijk Platform tegen Wapenhandel). Publiceert behalve onderzoekswerk ook poëzie (Rivierklei, 2008, De Muze, 2015 en Vage klachten, 2019) en verhalen (Open op zondag, 2010 en Het terras, 2014), in 2017 gevolgd door de novelle Angelie. In 2019 verscheen (digitaal) het boek Arnhem Mondiaal over veertig jaar samenwerkende Arnhemse vredes- en ontwikkelingsorganisaties.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *