Dood

De vrouw die in de trein van Wehl naar Arnhem naast me kwam zitten, rook sterk naar hoestpastilles. Ik merkte dat pas goed toen ze zich naar me toeboog en met een grogstem zei dat ze snip- en snipverkouden was. En dat al weken.

‘En die keel, hè, die blijft maar zeer doen. Bent u ook wel eens zo lang achter elkaar verkouden?’

‘Nee’, zei ik. ‘Zolang achter elkaar nu ook weer niet.’

Ik had meteen spijt van mijn antwoord. Het was de goden verzoeken, besefte ik. Want als het ging om een kwaadaardige bacillensoort die zich van de vrouw meester had gemaakt, dan kon ik wel eens het volgende slachtoffer worden. Het openbaar vervoer als de ideale kweekvijver voor viruspopulaties.

Wijzend op het landschap waar de kale bomen doorbogen onder een straffe zuidwester, vroeg ik haar waarom ze met dit weer dan niet binnen was gebleven.

‘De kleinkinderen, hè. Die willen toch dat je komt. Waar is oma?, vragen ze steeds. Nou, dan pak je maar weer de trein. Want ja, mijn kinderen hebben geen tijd om naar mij toe te komen. Druk, druk, druk, hè. U kent dat wel.’

Ik knikte begrijpend en stelde me voor hoe straks het ene na het andere kleinkind met koorts naar bed gebracht moest worden na oma’s goedbedoelde knuffeltjes.

‘En weet u wat het is?’, zei ze terwijl ze zich weer naar me overboog en haar stem dempte. ‘Je kunt er morgen wel niet meer zijn. Zeker op mijn leeftijd kan het zomaar op een dag afgelopen zijn.’

Ik knikte maar weer eens.

‘Neem nou mijn buurvrouw van drie hoog’, ging ze verder. ‘Die hebben ze vorig jaar dood in huis gevonden. Die was net als ik ook zo vaak verkouden. Daar nam ze altijd stoombaden tegen. En zo hebben ze haar ook gevonden, voorover gebogen aan de keukentafel boven een bak water. Ze had de theedoek nog over haar hoofd.’

‘Verdronken?!’, vroeg ik verschrikt.

‘Nee, het hart. Tijdens het stomen een infarct gekregen. Pats, dood. Zo opeens kan dat gaan. Ze heeft drie weken zo gezeten.’

‘Hadden de buren dan niets gemerkt?’, vroeg ik.

‘O, jawel. Na haar een tijdje niet meer op de galerij te hebben gezien, zijn ze gaan kijken. Ze konden door het raampje van de voordeur haar in de keuken zien zitten. Maar omdat ze zo vaak verkouden was, dachten ze dat ze alsmaar zat te stomen. Dat kwam natuurlijk ook door die theedoek over haar hoofd, begrijpt u wel?’

Ik moest denken aan een krantenbericht onlangs waarin stond dat de Amsterdamse GGD eens in de tien dagen een persoon vindt die al twee weken of langer dood is.

‘Weet u’, zei ze weer. ‘Ze kregen pas iets in de gaten toen ze de kanarie niet meer hoorden.’

‘Ook dood?’, vroeg ik.

‘Ook dood’, zei de vrouw. ‘En het beestje kon zo mooi zingen, hè. Je kreeg er tranen van in je ogen, werkelijk waar. En dan had ze ook nog twee goudvissen, maar ja …’

‘Dood, vermoed ik?’, zei ik.

De vrouw knikte.

‘Drie weken lang geen voer hè, dan krijg je dat. En ze was er zo gek mee. Stond ze soms uren tegen die beestjes te praten. Ze horen me wel, hoor, zei ze dan, ook al zitten ze onder water. Ach, ja. Alleen de poes, die leefde nog.’

‘Ah’, zei ik. ‘Toch nog een overlevende van de ramp.’

‘Ja’, zei ze. ‘Maar je moet niet vragen hoe het diertje eruit zag! Helemaal vermagerd en schuw. Ze heeft het alleen gered door de vissen en de kanarie op te eten. Dat konden ze zien toen ze na drie weken toch maar eens de politie hebben gebeld. De viskom lag ondersteboven op het tapijt en het deurtje van de vogelkooi stond open. Katten zijn volhouders, hoor. En slim dat ze zijn! Want de buurvrouw deed het deurtje van de kooi altijd goed dicht, maar die poes heeft het toch open weten te peuteren. Het zijn van huis uit roofdieren hè, dus ze blijven maar proberen net zolang tot het ze lukt. En het is zo’n schatje, helemaal wit met een zwart snuitje. Ik had haar wel willen overnemen. Maar de dokter raadde het me af. Kattenallergie, hè. Dan blijft u maar niezen en hoesten, zei ie. En ik ben al zo vaak verkouden, moet u weten. Stomen, zei ie laatst, dat zou nog wel kunnen helpen. Maar ja, stomen, u begrijpt …’

Ze maakte haar zin niet af.

Uit de luidspreker kwam een mechanische damesstem die het volgende station aankondigde.

‘Nou’, zei ze bij wijze van afscheid. ‘Ik moet er hier uit. Ik hoop dat ze klaar staan met de auto, want er zijn op dit station geen wachthokjes. Is allemaal te duur, zeggen ze bij de NS. Er moeten er zeker eerst een paar dood blijven op het perron voordat ze zo’n hokje neerzetten.’

Auteur: Ed Bruinvis

Studeerde voor tekenleraar aan de Arnhemse kunstacademie en normatieve maatschappijleer bij professor Hoefnagels (Radboud Universiteit). Is sindsdien actief in het vredes- en ontwikkelingswerk (Stichting Doca, Platform Arnhem Mondiaal en landelijk Platform tegen Wapenhandel). Publiceert behalve onderzoekswerk ook poëzie (Rivierklei, 2008, De Muze, 2015 en Vage klachten, 2019) en verhalen (Open op zondag, 2010 en Het terras, 2014), in 2017 gevolgd door de novelle Angelie. In 2019 verscheen (digitaal) het boek Arnhem Mondiaal over veertig jaar samenwerkende Arnhemse vredes- en ontwikkelingsorganisaties.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *