De sprong

Ik was het helemaal niet van plan geweest. Sterker nog, toen ik vanochtend na het ontbijt mijn wandelschoenen aantrok en de duinen inliep richting Ballum, was mijn doel het Hagedoornveld geweest. Bruine kiekendieven te over, had Staatsbosbeheer me verzekerd. En inderdaad, zoals bij ons in de streek de rondcirkelende buizerds een alledaags verschijnsel zijn geworden, zo lijken de bruine kiekendieven in de Amelander duinen de gewoonste zaak van de wereld te zijn.

Met hun vleugels iets opgetrokken zeilen ze van duinpan naar duinpan. Soms een schrille kreet slakend, maar meestal doodstil zoals iedere jager die het van het verrassingseffect moet hebben. Verder lopend langs de Ballumer stuifdijk kwam ik uiteindelijk bij het vliegveld van Ballum uit. Op de kaart staat het terrein als Grootslegt aangegeven, maar geen Amelander die het vliegveld zo noemt. Een sportvliegtuigje taxiede net hobbelend over het gras naar de startbaan en steeg met veel motorgeronk op. Het leek me zwaar beladen, zoveel moeite als het moest doen om los van de grond te komen. Om het vliegveld heen lopend hoorde ik het toestel even later opnieuw, nu veel hoger, maar nog steeds met dat zware motorgeronk. Even later bleek waarom de motor zoveel toeren maakte: uit het toestel maakten zich enkele nietige figuurtjes los die met grote snelheid omlaag kwamen als wilden ze zich op de aarde te pletter storten.

Tot zich een paar bontgekleurde parachutes ontvouwden en de figuurtjes stil kwamen te hangen in de lucht, slechts af en toe wat trage cirkels draaiend. Het schouwspel kreeg nu opeens iets speels en ongevaarlijks. Inmiddels had ik de ingang van het vliegveld bereikt. In het kantoortje kon je koffie bestellen en ik ging ermee op het terras zitten met uitzicht op het veld. De parachutisten kwamen steeds lager en nu zag ik ook dat er aan elke parachute twee personen hingen, tandemsprongen dus. De twee paren landden bijna tegelijkertijd voor me in het gras. Gekleed in knalrode overalls zagen ze er uit als volleerde springers en met de opgerolde parachutes voor zich uit liepen ze gezamenlijk de enige hangar in die het vliegveld telt. Even later kwamen ze weer tevoorschijn, omgekleed en wel. Toen pas zag ik dat een van hen een nog jonge meid was, een blos van opwinding op haar wangen.

‘En?’, vroeg ik. ‘Hoe was het?’

Ze keek me stralend aan.

‘Geweldig’, zei ze. ‘Echt geweldig!’

Ik sta wijdbeens in de hangar terwijl de instructeur de riemen van m’n harnas aantrekt. Het kan hem niet strak genoeg zijn. Vooral de twee banden die links en rechts langs mijn kruis naar achteren lopen worden zo strak mogelijk aangetrokken en benemen me bijna de adem. Met nageslacht ben ik nooit zo bezig geweest, maar na vandaag hoeft dat ook niet meer, vermoed ik. Met stramme pas vanwege de knellende riemen lopen we naar een Cessna die op het platform al staat warm te draaien.

De instructeur stapt als eerste in en gaat achterstevoren naast de piloot zitten. Ik stap daarna in en ga met mijn rug naar hem toe zitten. Vervolgens schuif ik net zo ver naar achteren tot hij zijn riemen aan die van mij kan vastgespen. Een deur heeft het vliegtuig niet en terwijl het toestel vaart maakt, zie ik naast me de grond steeds sneller voorbijschieten. Het lawaai is oorverdovend. Als de piloot het toestel even later omhoogtrekt, zie ik de schaduw van het vliegtuig snel kleiner worden en als het vervolgens een bocht naar rechts maakt, lijkt het alsof ik met dat enorme gat naast me, elk moment naar buiten kan kieperen.

Al bochten makend klimt het vliegtuig steeds hoger. Diep onder me zie ik een lappendeken aan velden en veldjes in allerlei tinten groen. Daartussen boerderijen, piepklein allemaal. Af en toe schuiven er wolken onder ons door. Op de Noordzee varen wat schepen, ook onbeduidend klein, net als de streepjes branding die zo nietig zijn dat je je afvraagt waarvoor er nu eigenlijk duinen en dijken nodig zijn. We zitten inmiddels op achtduizend voet zie ik op de hoogtemeter aan de pols van de instructeur, dus zo’n tweeënhalve kilometer hoog.

Als we zo meteen springen is de eerste duizend meter vrije val. Dan, als we met een snelheid van tweehonderd kilometer per uur omlaag suizen, zal de instructeur de parachute opentrekken en is het een kwestie van omlaag zeilen, het vliegveld goed in de gaten houden en proberen om een zachte landing te maken. Of het gaat goed, verzekerde de assistente me voor het vertrek, of het gaat hartstikke fout. Maar meestal gaat het goed, liet ze er ter geruststelling op volgen. Ik had toen net in het kantoortje een verklaring ondertekend dat bij schade aan lijf en goed ook erfgenamen geen claim bij de paraclub zullen indienen…

‘Ben je er klaar voor?!’, schreeuwt de instructeur opeens in mijn oor.

‘Ja’, schreeuw ik terug. Maar meer omdat ik zo gauw geen ander antwoord weet. Ik kan moeilijk ‘misschien over een uurtje’ zeggen.

‘Oké, schuif nu je bril omhoog tot ie goed om je neus klemt. Dan beide handen op borsthoogte om de riemen en je hoofd naar achteren drukken.’

Ik doe zoals hij me opdraagt en zoals we het beneden in de hangar hebben geoefend.

‘Schuif maar naar voren!’

Voorzichtig schuiven we naar de opening in het toestel dat in de lucht heen en weer schommelt als een zeilboot op de golven.

‘Benen losjes over de rand nu. Als ik zo meteen buiten twee tikken op je schouder geef, spreid je de armen. Je hoofd naar achteren blijven houden. Klaar?!’

Ik zit op de bodem van het vliegtuig, mijn benen steek ik buitenboord die door de wind onmiddellijk ijskoud worden. Dan zet de instructeur af en tuimelen we naar voren. Met een duizelingwekkende vaart vallen we omlaag. Ik voel meteen twee tikken op mijn schouder en nog eens. Ik moet iets doen, kan ik me herinneren, maar ik weet zo gauw niet meer wat. Tot mijn eigen verbazing voel ik echter geen angst en besef ik precies wat er gebeurt. De aarde onder me draait rond, de wind brult in mijn oren. Flarden wolken schieten langs me heen tot opeens alles rustig wordt. Boven me hoor ik het geflapper van de parachute die bijna ongemerkt open is gegaan. Helemaal niet die hevige ruk aan je schouders waarover je altijd leest.

Terwijl we langzaam cirkels draaien, komt onder me het vliegveld weer in zicht. Langs het platform een rijtje vliegtuigen, als snippertjes papier zo klein. In een vierkant met vlaggetjes op de hoeken ontwaar ik piepkleine poppetjes die ons opwachten. Zij hebben als opdracht om meteen na de landing de chutes neer te drukken in het gras opdat de wind er geen vat op krijgt. Op het terras in de diepte zie ik wat bezoekers die met hun hoofd in de nek en de handen boven hun ogen onze capriolen volgen. Dan is er de stem van de instructeur weer.

‘Trek nu je knieën op en duw je handen in je knieholtes. Als we de grond naderen tel ik af van drie naar één. Bij één strek je je benen tot je voeten op de grond komen.’

Ik doe zoals opgedragen. De grond komt nu snel op ons af en ik herken de assistente op het veld onder me aan haar rode truitje. Dan hoor ik de instructeur tellen en strek ik bij één mijn benen. Het volgende moment raken we de grond en trekt de wapperende parachute ons bijna alsnog achterover. De instructeur koppelt me los en feliciteert me met mijn geslaagde sprong. Dan komt de assistente op me toe lopen en verlost me van de knellende banden.

‘Zie je wel’, zegt ze. ‘Ik zei het toch? Meestal gaat het goed.’

Auteur: Ed Bruinvis

Studeerde voor tekenleraar aan de Arnhemse kunstacademie en normatieve maatschappijleer bij professor Hoefnagels (Radboud Universiteit). Is sindsdien actief in het vredes- en ontwikkelingswerk (Stichting Doca, Platform Arnhem Mondiaal en landelijk Platform tegen Wapenhandel). Publiceert behalve onderzoekswerk ook poëzie (Rivierklei, 2008, De Muze, 2015 en Vage klachten, 2019) en verhalen (Open op zondag, 2010 en Het terras, 2014), in 2017 gevolgd door de novelle Angelie. In 2019 verscheen (digitaal) het boek Arnhem Mondiaal over veertig jaar samenwerkende Arnhemse vredes- en ontwikkelingsorganisaties.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *