De vrouw bij wie ik zojuist een kop koffie heb besteld, staat opeens vlak voor me. Ze lijkt uit het niets opgedoken en nu ze daar zo staat, met dat dienblaadje als een sabel voor zich uitgestoken, schrik ik. Maar ik schrik nog meer als ze zich voorover buigt en het kopje naar mij toeschuift. Die gebogen houding, die scherpe, bijna haakse neus, dat terugwijkende voorhoofd boven die pinnige ogen! Ritskemoei, schiet het door me heen, een nakomelinge van Ritskemoei! In het schemerlicht bij de bar zojuist heb ik haar niet goed kunnen zien, maar nu ze hier in het licht bij het raam staat, is de gelijkenis frappant!
Toen ik een klein uur geleden van het strand kwam en het dorp binnenliep, was me het beeld van de beruchte jutster meteen opgevallen. Het staat in een minuscuul plantsoentje dicht aan de weg. Op een granieten sokkel, de voeten in muilen gestoken die bij de punten omhoog krullen, staat ze gebogen in de wind, een fladderende cape om haar knokige lijf. In de ene hand houdt ze een knoestige stok waarmee ze zich staande houdt in de stormwind, in de andere hand de lantaarn waarmee ze de schepen naar het eiland lokte. Die schepen liepen zich vervolgens vast op de zandbanken voor de kust en werden daar door de beukende golven stukgeslagen. Ritskemoei was dan de eerste die zich meester maakte van de op het strand aangespoelde bezittingen.
Even zwijgend als het beeld in het parkje, verdwijnt de serveerster weer in de schemer achter de bar. De koffie blijkt lauw. Lauwe koffie en een in het duister gehulde bar, een eigenaardige vorm van energiebesparing houden ze er hier op na. Ik drink het kopje in een paar teugen leeg, betaal haar en voel haar ogen in mijn rug prikken als ik de zaak verlaat.
Het loopt tegen het einde van de middag wanneer ik de volgende dag na een wandeling door de duinen, bij de begraafplaats van het dorp uitkom. Het met een laag muurtje omgeven terrein ligt wat hoger dan het omliggende veld en de door de straffe westenwind gebogen bomen lijken de permanente strijd van de eilandbewoners tegen de elementen ook na hun dood te willen onderstrepen. Ik loop het hek door en wordt getroffen door de rijen verweerde zerken, overal zit het korstmos dik op. De meeste graven dateren uit de 19e eeuw, slechts op een enkele plek ligt een recentere steen.
Net als ik me voorover buig om de graftekst boven de laatste rustplaats van een commandeur te ontcijferen, een walvisvaarder in dit geval, hoor ik een licht geruis naast me. Ik kijk op en daar staat ze, de serveerster van gisteren! Haar openhangende mantel wappert in de wind en contrasteert hevig met de rust die dit terrein ondanks de harde wind uitademt. In haar hand houdt ze wat tuingereedschap. Bij wijze van groet knikt ze me kort toe.
‘Mijn over-overgrootvader’, zegt ze, terwijl ze met een schepje naar de zerk voor me wijst. ‘Verdronken in de Barentszzee.’
Ik kom overeind.
‘Het zal het lot van menig eilandbewoner zijn geweest in die jaren, vermoed ik.’
Opnieuw knikt ze kort.
‘En niet alleen in die jaren’, zegt ze.
We lopen samen in de richting van de uitgang. Bij het lijkenhuisje spoelt ze het gereedschap af.
‘Weet u’, zegt ze plotseling. ‘Vroeger kon ik er nooit over praten. Maar sinds ik hier de graven verzorg van een paar ooms en tantes gaat het makkelijker. Mijn ouders zijn namelijk ook op zee gebleven. Tien jaar terug. Ze hadden een zeiljacht en wilden een trip naar Schotland maken. Er was slecht weer voorspeld en ik had ze nog zo gewaarschuwd. Maar ze gingen toch. Al een paar mijl uit de kust sloeg de boot om. Ze zijn nooit gevonden.’
Ze zwijgt even en tuurt naar het westen waar de zon al laag boven de horizon hangt. ‘Ik heb nog wekenlang iedere dag het strand afgezocht, maar nooit iets van hen of van de boot gevonden. Raar toch, vindt u ook niet..?’