Ik was de enige passagier op de pont en de veerman had de slagboom al laten zakken voor de afvaart, toen over de dijk een vrouw op een fiets naderde. Ze had haar stuur losgelaten en zwaaide met beide armen om de aandacht van de veerman te trekken. Die opende de slagboom weer en de vrouw kwam met een flinke vaart de laadklep op om pas hevig remmend aan de andere kant van de pont tot stilstand te komen.
Ik vroeg mij af wat er gebeurd zou zijn als ze niet tijdig had geremd en over de slagboom heen in het water was gekukeld. Op deze plaats in de buitenbocht van de rivier is de stroming hard. Ze zou ongetwijfeld meegesleurd zijn. Zou ik haar zijn nagesprongen?
Er had niet veel anders opgezeten. Maar dan had ik wel eerst jas en schoenen uit moeten trekken want anders ben je te zwaar en kom je niet vooruit in het water. En tegen de schipper roepen dat hij reddingsboeien moet nagooien. En vooral ook dat hij de motor moet stoppen zodat we niet in de draaikolk van de schroef of, nog erger, in de schroef zelf terecht komen. En je moet een drenkeling altijd van achteren benaderen, had ik wel eens gelezen. Want iemand in verdrinkingsnood heeft de neiging om zich aan je vast te klampen met als gevolg dat je alle twee naar de bodem zakt. En vooral ook niet tegen de stroom in proberen terug te zwemmen want dat lukt je in een rivier van geen kanten en je put jezelf alleen maar uit. Schuin met de stroom mee naar de kant zwemmen dus, dat is het beste. Maar bovenal: zou zij zelf bij machte zijn geweest om die zware jas die ze draagt uit te trekken of zou ze daar dan al te ver voor heen zijn geweest?
Plotsklaps draaide de vrouw zich naar me toe en met ogen die bliksemden van woede schreeuwde ze: ‘Wat sta je de hele tijd naar mij te kijken, idioot! Heb ik wat van je aan soms?!’
Ik slikte en wist niet zo gauw wat te antwoorden. De pont bereikte op hetzelfde moment de overzijde, de ijzeren laadklep schuurde krijsend over het beton. De veerman liet de slagboom omhoog en de vrouw scheurde met haar fiets, die een elektrische bleek te zijn, de oprit op. Ik nam mijn fiets van de reling en wilde opstappen toen de veerbaas naar me toe slenterde, een sigaret in zijn mondhoek.
‘Trek het u maar niet aan, mijnheer’, zei hij troostend. ‘Zo is ze altijd. Het is er een van Nuggelmans. Die hebben allemaal zo’n tic. Haar moeder was nog een slag erger. Maakte hier op de pont soms alles en iedereen voor rotte vis uit. Wat we daar niet allemaal mee beleefd hebben. Maar dochterlief kan er ook wat van.’
‘O,’ zei ik, ‘ik schrok er inderdaad nogal van.’
De man nam een diepe haal van zijn sigaret.
‘Haar moeder is verdronken. Twee jaar terug. Overboord gevallen tijdens een familie-uitje op een rondvaartboot. Iemand is haar nog nagesprongen, maar ze kregen haar niet meer uit de gracht. Ze had een te zware jas aan.’
Een van je betere verhalen!
Mooie pointe!