Het echtpaar kwam hollend uit een zijpad. Buiten adem en met verwilderde blik hielden ze vlak voor me halt. Steun zoekend bij elkaar en telkens achterom kijkend kwamen ze moeilijk uit hun woorden.
‘Da-daar!’, riep de man stotterend naar het bos achter zich wijzend. ‘Een wild zwijn!’
‘Een heel groot eng beest was het!’, voegde de vrouw er met overslaande stem aan toe. Ze was lijkwit en probeerde vergeefs een zakdoekje uiteen te vouwen. Het viel uiteindelijk tussen haar schoenen in de modder.
‘Pikzwart was-ie!’, zei de man weer. ‘Hij kwam opeens naast ons uit de struiken!’
‘Hij wilde ons aanvallen, meneer!’, zei de vrouw bevend. ‘En hij keek heel raar uit zijn ogen. Ik denk dat hij hondsdol was. Bestaan die, meneer, hondsdolle zwijnen?’
Terwijl de man voortdurend om zich heen keek, schrikkend van elk geluidje uit de bomen, kwam de vrouw steeds dichter bij me staan. Klein van stuk als ze was stond ze klaar om meteen achter mijn rug weg te duiken zodra het beest zich weer zou laten zien. Mijn groene jagersjas en de verrekijker om mijn nek moeten hun het gevoel hebben gegeven een autoriteit op het gebied van wildbeheer tegen het lijf te zijn gelopen en ik besloot hen in die waan te laten.
‘En wat deed u toen dat beest uit de struiken kwam?’
De man keek verward van mij naar de vrouw en weer terug.
‘Wat we deden? Weghollen natuurlijk!’
‘Fout’, zei ik. ‘Helemaal fout.’
‘Fout?’, vroeg de vrouw. ‘Wat hadden we dan moeten doen? Hij had ons wel kunnen vermoorden!’
‘Weghollen is altijd fout’, zei ik. ‘Ten eerste, als u hard wegloopt roept u het instinct in het dier wakker om achter u aan te gaan. Ten tweede, u loopt beslist niet harder dan een zwijn. Het dier haalt u binnen de kortste keren in en loopt u van achteren finaal ondersteboven. Ten derde, enfin, twee argumenten zijn genoeg. U mag blij zijn dat u nog leeft.’
‘Hoor je dat, Fred?’, zei de vrouw. ‘We mogen blij zijn dat we nog leven!’
‘Alles goed en wel’, zei de man, die langzaam zijn rust hervond, ‘maar wat hadden we dan moeten doen volgens u?’
Met een satanisch genoegen besloot ik er nog een schepje bovenop te doen.
‘Als een keiler, een mannetjeszwijn, het op zijn heupen krijgt, haalt hij u met die slagtanden van hem van onder tot boven open.’
De man schrok zichtbaar en begon weer om zich heen te gluren.
‘En niet alleen van onder tot boven, maar u wordt daarna ook ter plekke opgevreten tot er niets meer van u rest dan wat afgekloven botten.’
De vrouw greep met beide handen mijn arm beet.
‘O, meneer, wat vreselijk! Dus we mogen nog van geluk spreken dat we heelhuids weggekomen zijn!’
‘U mag inderdaad van geluk spreken dat u hier nog staat.’
De vrouw drukte zich tegen me aan.
‘Hoor je dat, Fred? We mogen blij zijn dat we hier nog staan bij de boswachter!’
Ze keek met smachtende blik naar me op.
‘Wat ben ik blij dat u hier op tijd was, meneer! Bent u getrouwd?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Het beste wat u in zo’n situatie kunt doen is hard in uw handen klappen en iets schreeuwen. Doet er niet toe wat. Maar nooit weghollen dus.’
Het echtpaar nam dankbaar afscheid en haastte zich naar de uitgang van het bos.
Ik vervolgde mijn wandeling terwijl de schemering inviel en steeds meer vogels een plek opzochten voor de nacht. Langzaam werd het stil in het bos. Plotseling hoorde ik een hevig gekraak naast me in de struiken. De takken bogen uiteen en een enorm zwijn verscheen vlak voor me op het pad. Snuivend en grommend staarde het me aan. Ademwolkjes kwamen uit zijn geopende bek en ik rook de stank van zijn natte vacht. Ik stond verstijfd van schrik. Langzaam keerde het dier zich naar me toe. Even weifelde ik, toen draaide ik me om en zette het op een lopen. Achter me hoorde ik het snuivende beest snel dichterbij komen.