Hoewel het een prachtige voorjaarsdag is, ligt het terras van de dorpsherberg er geheel verlaten bij. In de schaduw van de rij linden langs de straat moet het er na een tocht van vele uren goed toeven zijn. De gedachte dat het café mogelijk ‘vanwege omstandigheden’ gesloten is, stelt mij dan ook op voorhand teleur. Dan bedenk ik me dat niemand er toch aanstoot aan zal nemen wanneer ik wat uitrust op een van de rieten stoeltjes, al zal ik dan genoegen moeten nemen met het laatste beetje water dat ik nog in mijn veldfles heb.
Ik steek de straat over en neem plaats aan een tafeltje dicht bij de muur die vanaf de grond tot aan de goot met klimop is begroeid. Afgezien van het tjilpen van de mussen die zich erin ophouden, is het doodstil. De straat ligt er uitgestorven bij en ook uit de belendende tuinen komt geen geluid.
Dan opeens zwaait de cafédeur open en treedt een serveerster naar buiten die mij afwachtend aanstaart. Ze is geheel naakt op een witkanten schortje na dat ze voor haar buik geknoopt heeft. Haar egaal bruine huid glanst op een eigenaardige manier en vertoont geen enkele rimpel. Pas wanneer ze een paar stappen dichterbij komt zie ik dat het niet haar huid is maar dat ze een nauwsluitende body draagt die haar hele lijf bedekt. De stof spant zich om haar heupen en borsten en zou ergens bij haar hals moeten eindigen, maar ik kan niet zien waar, hoe goed ik ook kijk.
‘We bedienen vandaag niet op het terras,’ zegt ze, ‘het is paardenmarkt.’
‘Ach zo,’ zeg ik, ‘paardenmarkt. En waar dan wel? Het dorp is uitgestorven.’
Ze wenkt. ‘Kom maar mee, dan wijs ik je de weg.’
Ik sta op en volg haar de herberg in, de deur achter mij sluitend. Ze duwt een zwaar leren gordijn opzij en ik bevind mij eensklaps in een ruimte waar een luidruchtig gezelschap braadvlees etend en bierdrinkend aan ruwhouten tafels zit.
Een man met een pet schuin op het achterhoofd leunt met zijn rug tegen de toog en ziet mij achter de serveerster tevoorschijn komen.
‘Nee maar!’, roept hij uit. ‘Kijk nou eens! We krijgen bezoek van een stadse meneer!’
Het geschreeuw aan de tafeltjes verstomt op slag, alle hoofden draaien in mijn richting. De serveerster haalt nauwelijks merkbaar haar schouders op en haast zich naar de bar.
‘Hé, stadse meneer!’ roept de man weer. ‘Aan de wandel? Of ben je soms op zoek naar een trekpaard?’
De mannen beginnen te lachen en over elkaar heen te schreeuwen. Ik voel ergernis in me opkomen maar besef tegelijkertijd dat ik mij in zo’n gezelschap zal moeten beheersen.
‘Hij zal een hobbelpaard willen!’ roept er een boven het lawaai uit. ‘Minus, heb jij een hobbelpaard voor deze meneer?!’
De aangesprokene, een gezette man met een enorme stierennek en een zwetend kaal hoofd kijkt op van zijn soep en neemt mij van top tot teen op. Dan richt hij zich tot de serveerster die achter de bar glazen is gaan spoelen.
‘Ariane, doe deze meneer een chocomelletje van me.’
Een bulderend gelach stijgt op uit het gezelschap. Daarop richt de man zich tot mij.
‘In dit dorp is het de gewoonte, meneer, dat een vreemdeling bij binnenkomst een rondje geeft aan de aanwezigen. Zo niet dan wacht buiten de brandstapel.’
Bij deze woorden wordt het doodstil in het café. Iedereen wacht in spanning op mijn reactie en ik weet dat ik die moet geven en wel zo dat er geen verdere discussie meer over ontstaat. Ik loop langzaam naar de man toe die weer is doorgegaan met het oplepelen van zijn soep en van mij verder geen notitie meer neemt.
Net wanneer hij vooroverbuigt en een volle lepel in zijn mond steekt, plaats ik mijn beide handen op zijn achterhoofd en duw zijn gezicht met alle kracht omlaag. Het hoofd van de man slaat met een klap op het bord dat prompt in scherven uiteen breekt. De soep golft over de tafel en bekers en glazen tuimelen over de rand. Hij geeft een kreet en probeert overeind te komen maar omdat ik met mijn volle gewicht op hem leun lukt hem dat niet. Ik fluister in zijn oor, maar net hard genoeg om voor iedereen verstaanbaar te zijn: ‘De brandstapel? Dat was zeker een grapje of niet?’
De man heeft de lepel nog in zijn mond en er klinkt een akelig gerochel uit zijn keel.
‘Dat heeft niemand hier in het café verstaan’, zeg ik. ‘Opnieuw!’
In de ijzingwekkende stilte waarin geen van de aanwezigen ook maar iets durft te zeggen of durft te bewegen, komt de serveerster naar me toe. Ze lijkt te zweven over de met zand en stro bedekte plavuizen. Ze zegt niets maar ik lees in haar ogen dat ik haar moet volgen. Ik laat de man los die zijdelings van zijn stoel glijdt en met een doffe klap op de grond terechtkomt. De steel van de lepel steekt nog maar een paar centimeter uit zijn mond. Zijn stoel draait even op één poot rond en valt dan boven op hem neer. Verder beweegt er niets meer, alleen druppels soep vallen vanaf de rand van de tafel neer op de tegels waar zich inmiddels een dampende plas heeft gevormd. De serveerster zweeft weg, nog eenmaal achteromkijkend. Ik haast me achter haar aan. We gaan een deur door, dalen een trapje af, gaan een lange bochtige gang door, beklimmen een steil trappetje tot we na nog een paar deuren uiteindelijk in een zonovergoten serre uitkomen. Het uitzicht is adembenemend. Glooiende weiden strekken zich uit tot aan een bosrand die lichtgroen afsteekt tegen blauwgrijs gebergte aan de horizon. In het vertrek is het aangenaam koel. Langs de wanden staan sierlijke, planten op marmeren zuiltjes met daartussen een divanbed, overdekt met een gehaakte witte sprei die me aan meisjeskamers van vroeger doet denken. Er bollen wat kussens onder die ze er met een soepele beweging onder vandaan trekt en langs de wand drapeert. Dan draait ze zich naar me toe. Ze kijkt ernstig, een diepe frons tussen haar wenkbrauwen.
‘Je hebt Minus gedood. Dat betekent het einde van de paardenmarkt. Maar ook de herberg zal nu moeten sluiten.’
In paniek zoek ik naar een antwoord maar dat is niet nodig meer want er trekt opeens een stralende lach over haar gezicht. Ze knoopt het schortje voor haar buik los en laat het op de grond vallen. Dan beweegt ze haar handen naar haar rug waar ze een ritssluiting lostrekt. Het bruine viscose glijdt langzaam over haar lijf naar beneden tot aan haar voeten. Ze stapt uit het hoopje textiel en pakt mijn handen.
‘Kom’, zegt ze.
Ze laat zich achterover op het divanbed zakken en trekt mij over zich heen.
In het verhaal ‘De paardenmarkt’ komen (aanvankelijk onbedoeld) elementen voor die we kennen uit ‘Theseus en de Minotaurus’, een vertelling uit de Griekse mythologie. Daarin geeft de Griekse held Theseus (de ik-persoon in het verhaal) zich op als vrijwilliger om geofferd te worden aan de Minotaurus, een monster, half man half stier, die in het labyrint huist van koning Minos van Kreta. (De Minotaurus wordt in het verhaal gesymboliseerd door Minus, de man met de stierennek.) Theseus heeft zich echter ten doel gesteld om de Minotaurus te verslaan om zo het volk van Athene te verlossen van de jaarlijkse offers van zeven maagden en zeven jongelingen aan het monster.
Eenmaal op Kreta wordt Ariadne (in het verhaal Ariane, de serveerster) en dochter van koning Minos, verliefd op hem. Ze geeft hem een zwaard en een bol wol op voorwaarde dat hij haar minnaar wordt. Door de wol af te wikkelen tijdens zijn zoektocht door het labyrint kan Theseus na de Minotaurus te hebben verslagen, de weg terugvinden.
(‘De draad van Ariadne’ kennen we uit ons eigen taalgebied als een middel om zich uit een netelige situatie te redden.)
en uit een netelige situatie heb je je gered wat kan de fantasie van een mens dan op hol slaan.
zijn dit dagdromen of nachtmerries.
‘Paardenmarkt’ en ‘op hol slaan’, goed getroffen combinatie, Andrea! Dank voor je reactie!