Ik had net mijn koffie op en de serveerster om de rekening gevraagd toen er voor het terras een scootmobiel hotsebotsend tot stilstand kwam. De zwaarlijvige bestuurster kwam iets omhoog uit haar zetel en begon met haar vrije hand in de zak van haar jurk rond te woelen. Haar andere hand hield ze krampachtig om het stuur geklemd alsof ze vreesde dat haar voertuig er op ieder moment ongecontroleerd vandoor kon gaan. Het woelen hield enige tijd aan maar blijkbaar zonder het gewenste resultaat want ze liet zich zwaar zuchtend terugzakken onderwijl wanhopige blikken om zich heen werpend. Plotseling viel haar oog op mij.
‘Meneer!’ wenkte ze, ‘zou u mij even willen helpen?’
Ik stond op, stapte over de afrastering en ging bij haar wagentje staan.
‘Ik kan de sleutel van de schuur niet vinden’, zei ze. ‘En nu zit Theo daar alleen in en die kan er dus niet uit.’
Ik stelde me Theo voor als een gezette man die net als zij geëlektrificeerd door het leven ging en nu gevangen zat achter een in het slot gevallen schuurdeur. In schuurtjes kan het erg warm worden als de zon erop schijnt en hulpgroep wordt dan vaak niet gehoord. Theo zou uiteindelijk misschien buiten bewustzijn hangend in zijn wagentje worden gevonden. Als hij dan nog leefde tenminste. De werkelijkheid bleek gelukkig minder dramatisch.
‘Theo is mijn poedeltje. Ik sluit hem altijd op in de schuur als ik boodschappen ga doen. Als we samen in de kamer zitten is er niets aan de hand, dan is hij de braafheid zelve. Maar laat ik hem alleen in huis dan sloopt hij het hele interieur, zo klein als hij is.’
‘Maar nu bent u de sleutel van de schuur dus kwijt, begrijp ik?’ zei ik in een poging ter zake te komen.
‘Nee, niet echt kwijt. Ik heb hem bij het van huis gaan in mijn zak gestopt, dat weet ik zeker. Maar ik kan hem alleen niet vinden. Zou u eens willen kijken?’
Ze ging wat verzitten en helde met haar zware lijf over de armleuning naar links wat mij bij onmiddellijk de angst opriep dat ze met wagentje en al zou omkukelen. En omdat ik dan net met mijn hand in haar zak zat zouden voorbijgangers misschien denken dat het mijn schuld was.
Alsof ze mijn gedachten raadde zei ze vol minachting: ‘Trek je van de mensen op straat maar niks aan, hoor. Gekletst wordt er toch, zei mijn moeder altijd.’
Ik stak mijn hand in haar zak en woelde daarin rond net zoals ik haar zojuist zelf had zien doen.
‘Het spijt mij, mevrouw, maar ik voel niets.’
‘Je moet dieper voelen. Die zak loopt heel ver door naar onderen. Zelf kan ik zo ver niet komen. Ik heb spierartrose, dus dan weet u het wel.’
Ik deed een nieuwe poging, nu met meer kracht. Maar hoe ik ook rond voelde, ik kwam niet verder dan bezweet katoen en een stevig uitgevallen dijbeen. Intussen waren er aan de overkant van de straat wat mensen blijven staan die ons met wantrouwen bekeken. Net wilde ik mijn hand dan ook terugtrekken toen ik toch iets voelde. Het was iets kleins van metaal.
‘Ik voel iets, een ringetje, lijkt het wel.’
‘Nee, dat is een paperclip, daar zit een kettinkje aan met daaraan de sleutel.’
Ik trok aan het gevalletje maar het zat klem. Op straat bleven steeds meer mensen staan die hun verontwaardiging niet onder stoelen of banken staken.
‘Wat zit je aan die vrouw te veugelen, vieze vent! Laat die mevrouw los of ik bel de politie! Het is een verkrachter, Jan, bel 112!’
Het zweet brak me uit.
‘U moet nog iets verder naar links buigen,’ zei ik met wanhoop in mijn stem tegen de vrouw, ‘anders krijg ik dat kettinkje niet los.’
De vrouw helde nog iets verder over en het publiek dat nu steeds rumoeriger werd, begon te schelden en te dreigen. Ik trok uit alle macht aan de paperclip op het gevaar af dat hij zou verbuigen of dat het kettinkje zou breken en de sleutel helemaal onbereikbaar zou worden. Ten einde raad gaf ik er toch maar een flinke ruk aan en tot mijn opluchting schoot het kettinkje los en trok ik de sleutel tevoorschijn. De vrouw gaf een kreet en omdat ik bang was dat het publiek zich nu massaal op mij zou storten hield ik triomfantelijk de sleutel omhoog in de hoop de toeschouwers gerust te stellen maar dat pakte verkeerd uit.
‘Hij steelt haar sleutel! Het is een overvaller! Grijp die vent! Doe dan toch iets, Jan, bel 112!’
De vrouw liet zich terugzakken in haar stoel, greep mij bij een arm en trok mij naar zich toe.
‘Bedankt, je bent een engel!’, riep ze met tranen in haar ogen en voor iedereen hoorbaar gaf ze mij een klapzoen.
Het publiek droop af, teleurgesteld leek het wel.
‘Hij zat aan haar maar zij vond het goed, dat kon je duidelijk zien. Kan wel zijn, maar zoiets doe je toch niet op de openbare weg! Ach, als je in zo’n karretje zit moet je wat. Nou, laten ze dat dan thuis doen, ik vind het een schande, viespeuken zijn het!’
bedankt Ed en wat een grenzeloze fantasie moet een schrijver toch hebben, maar heel grappig je kunt je het publiek erbij voorstellen.
Dank je wel, Andrea.
Fantasie? Zeker, maar wat de rol van het publiek betreft is het uit het leven gegrepen, zogezegd.