Een wandeling vandaag dieper het Rivierengebied in bracht mij in een klein dorp waar ik sinds mijn schooljeugd niet meer was geweest. Het was er tot mijn verrassing niet erg veranderd. Eigenlijk waren het alleen de vele geparkeerde auto’s die mijn herinnering aan deze buurtschap verstoorden. Voor het overige was er nog altijd de landelijke stilte die dit dorp net als toen zo kenmerkte, geïsoleerd als het lag aan de rivier tussen akkers, weilanden en boomgaarden.
Ook toen ik de jaren des onderscheids nog niet bereikt had, maakte die stilte een diepe indruk op mij. Door dit dorp fietsend vroeg ik mij altijd af waar de bewoners waren en wat ze deden. De huisjes zagen er weliswaar bewoond uit en de tuinen waren keurig onderhouden, maar je zag geen leven. Je hoorde niets en er bewoog niets. In het voorbijgaan blafte soms een hond die je ook al niet zag en in een verre wei loeide soms een onzichtbare koe. Dat was alles. Buiten het dorp, waar de akkers lagen, zag je soms een enkele boer met zijn zoon of knecht het onkruid wieden op langgerekte akkers. Met lange eentonige halen trokken ze het onkruid tussen de gewassen weg, een zakdoek over het hoofd geknoopt tegen de stekende zon. De boer ploegde niet alleen voort, hij wiedde zich ook een weg naar de einder. In een traagheid die mij als jongen die graag hard fietste en voetbalde, beangstigde. Alles in dit dorp ging rustig. Men bewerkte rustig het land, bracht rustig de koeien naar de wei en haalde ze rustig weer op, men schoor in stilte de schapen en men viste ’s zondags in alle rust in de rivier. En alles in datzelfde gestage tempo. Maar op wonderbaarlijke wijze kwam alles op tijd af. Het ploegen en eggen, het zaaien, het wieden en het plukken van het fruit. Eerst de kersen, dan de pruimen, vervolgens de appels en als laatste, met soms de eerste nachtvorst al over de velden, de peren. De natte kisten stonden meters hoog tussen de bomen opgestapeld tot de tractor ze met de platte kar kwam halen.
In dit dorp woonde een vriend van me. Hij fietste net als ik iedere ochtend door weer en wind naar school. Omdat zijn dorp aan de andere kant van de provinciale weg lag troffen we elkaar pas op het schoolplein waar we alles bespraken wat jongens op die leeftijd bezighoudt. Elke zomer stuurden we elkaar een kaartje vanaf onze vakantieadressen, kaarten met afbeeldingen waar je je nu als volwassene voor zou schamen: vrouwen met dikke billen op het strand of hondjes die de koordjes van de bikini van een meisje lostrokken. Na het eindexamen verloren we elkaar uit het oog maar door zijn dorp wandelend vond ik zonder enige moeite zijn ouderlijk huis terug. Ook hier was niets veranderd, nog altijd dat roestige hek aan de straat, die scheve brievenbus, die lage beukenhaag rondom de moestuin en dat vervallen hekje naar de wei.
Ik keek ernaar en liet de herinneringen boven komen. Maar net op dat moment ging de voordeur open en kwam een man naar buiten, een krat lege flessen voor zich uit torsend. Het was niet die jeugdvriend, zoveel was meteen wel duidelijk, maar gezien de leeftijd kon het ook niet de vader van mijn vriend zijn, daar was hij weer te jong voor. Hij zette het krat achterin zijn auto die naast het huis op het grind stond en pas toen hij de klep dichtsloeg zag hij me staan kijken. Met een vragende blik in zijn ogen kwam hij op me toelopen. Het roestige hek scheidde ons maar ik stak toch mijn hand uit die hij wat afwachtend schudde. Ik noemde mijn naam en vertelde hem over mijn jeugdvriend die hier al die jaren had gewoond en dat we op dezelfde school gezeten hadden en daarna ieder ons weegs waren gegaan. Hij knikte instemmend. Ja, de naam kwam hem bekend voor maar de familie was vele jaren terug al verhuisd en nu woonde hij er met zijn gezin. Maar over die jeugdvriend gingen nog wel verhalen rond in het dorp. Hij was indertijd op het verkeerde pad geraakt. Na het overlijden van zijn vader had hij de erfenis er in een half jaar doorheen gedraaid. Vervolgens was hij diep in de schulden geraakt, had verkeerde vrienden gekregen en werd uiteindelijk op heterdaad betrapt bij een inbraak. Eenmaal achter slot en grendel was hij zijn baan en zijn verloofde kwijtgeraakt en zijn familie wilde sindsdien ook niets meer van hem weten. En niemand die kon vertellen wat er sindsdien met hem was gebeurd of waar hij heen verhuisd was.
Ik bedankte de man voor zijn verhaal en liep de straat uit. Het dorp had opeens zijn stilte verloren. Ver weg hoorde ik het autogeraas op de provinciale weg en het leek plotseling of alle auto’s in het dorp tegelijkertijd hun motor startten. Een legerhelikopter kwam laag en zwaar ronkend over en op de snelweg klonk het gehuil van een sirene: een ambulance op weg naar het volgende ongeluk. Ik keek nog eenmaal om naar het huis van mijn jeugdvriend en zag toen pas een naam op de gevel staan die er vroeger niet stond. In sierlijke ijzeren letters en beschenen door een flauw zonnetje, stond ‘Niets blijft’ onder de dakrand.