Voor Johannes Kon
Onlangs ontmoette ik Thomas Verbogt. Hij signeerde in een Arnhemse boekhandel zijn zojuist verschenen bundel Wat is precies de bedoeling?, een selectie columns uit twintig jaar Gelderlander. Het was nog aan het begin van de middag en bepaald niet druk, wat prettiger was voor mij dan voor hem, want zo kreeg ik de gelegenheid wat meer over hem te weten te komen dan ik al wist uit zijn romans en verhalen.
Na onze ervaringen met Nijmegen te hebben uitgewisseld (hij is er geboren, ik heb er gestudeerd en gewerkt), kwamen we te spreken over columns in het algemeen en die van hem en mij in het bijzonder.
Hij schrijft ze het liefst, zo vertrouwde hij me toe, al de avond tevoren, maar dan in gedachten. De volgende ochtend hoeft hij ze nog slechts uit te typen. Ik daarentegen moet het van het onregelmatige moment van inval hebben. Daarna zaag en schaaf ik er nog een behoorlijke poos aan voor ik er tevreden over ben en ze de redactie toestuur. Maar toegegeven, ik hoef ze ook niet alle dagen tijdig af te hebben zoals hij. Een luxe positie, zou je kunnen zeggen, maar onder de druk van een deadline zou ik niet goed kunnen werken.
Deze en andere overwegingen met elkaar besprekend werd het een aangenaam half uurtje dat ik afsloot met de aanschaf van zijn boek en hij met een allervriendelijkste opdracht met handtekening op de eerste pagina.
Eenmaal thuis die avond begon ik met lezen en stuitte al bij de derde column op een onderwerp dat me trof. Thomas Verbogt: ‘Als je je voordeur een andere kleur wilt geven, moet je dat eerst aan de gemeente vragen. Dan gaat er een schoonheidscommissie over oordelen. Meestal mag iets niet.’
In mijn geval was het niet de gemeentelijke schoonheidscommissie, maar de opzichter van de woningcorporatie die mij van de zomer met barse stem en wijzend op mijn voordeur vroeg wat wij-nu-helemaal-aan-het-doen-waren-geweest. Bij een inspectieronde door ons wooncomplex had hij vastgesteld dat alle voordeuren overeenkomstig het ontwerp in stemmig legergroen waren geschilderd, behalve die van mij. Die was knalrood geverfd. Ik had wel verwacht dat ik vroeg of laat een keer op die afwijking aangesproken zou worden en had speciaal daartoe een spannend maar waar gebeurd verhaal achter de hand gehouden.
Waar ik die nacht was, weet ik niet meer. Wat vreemd is (zou Thomas Verbogt schrijven), want doorgaans weet ik heel precies waar, en vooral bij wie, ik de nacht heb doorgebracht. Hoe dan ook, toen ik de ochtend erna thuiskwam, werd ik opgewacht door zenuwachtig kijkende buren.
‘Er is vannacht bij je ingebroken.’
Ze begeleidden me naar mijn voordeur die door de inzet van een koevoet danig ontwricht was, maar nog wel in het slot hing. Het was de inbreker niet gelukt hem open te krijgen. Maar wat nog vervelender was, mij het lukte het nu met de sleutel ook niet meer. De buren wachtten even met het vertellen van het vervolg. De tragedie moest vooral in te verdragen kleine deeltjes worden gemeld, was men blijkbaar overeengekomen.
‘En toen het beneden niet lukte, heeft hij je balkondeur opengekrikt.’
Een van hen stond al klaar met een laddertje en ik klom naar boven. De ruiten waren nog heel, maar de balkondeur was aan barrels. Het versplinterd houtwerk hing er aan alle kanten bij en ik kon zo vanaf het balkon mijn slaapkamer binnenstappen. Daar was de inhoud van de klerenkast over het bed uitgestort, terwijl in de werkkamer alles schots en scheef door elkaar lag. Iets wat voor een ordelijk levend persoon als ik dubbel zo hard aankomt. Vreemd genoeg stond de computer er nog en op het eerste oog miste ik niets. Beneden in de woonkamer stond alles op zijn plek, daar leek niemand geweest te zijn.
Ik klom weer via het balkon naar beneden.
‘En…?’
‘Het is een bende binnen’, zei ik. ‘En de balkondeur is naar zijn mallemoeren, maar ik mis zou gauw niets. Ik ga maar eens de politie bellen.’
‘Hoeft niet’, riepen de buren in koor. ‘Is al gebeurd.’
Elkaar aanvullend en vooral de sappige details benadrukkend, kwam de rest van het verslag eruit. De buurman die het dichtst naast mij woonde, had ’s nachts kabaal gehoord en was naar buiten gegaan. Hij had de beschadigde voordeur gezien en gestommel bij mij boven gehoord. Daarop was hij gaan roepen. Steeds meer buren waren op zijn geschreeuw afgekomen en de inbreker, gealarmeerd door de herrie, was via het raam van de werkkamer het dak opgeklommen. De politie was toen al in aantocht. Om te kunnen ontsnappen had hij geprobeerd langs de regenpijp omlaag te klimmen. Daar was het ding niet op berekend geweest, waardoor de man – een bekende van de politie, zo bleek later – van drie hoog omlaag was gestort. Met een gebroken been was hij in het steegje blijven liggen, waarna arrestatie een fluitje van een cent was geweest.
Nadat het hele verhaal nog enkele keren was verteld, werd er koffie gezet tegen de schrik, kwam een timmerman om de balkondeur te repareren en werd de voordeur met vereende krachten weer in het gareel gebracht. De plek waar de koevoet zijn werk had moeten doen repareerde ik met een blikje polyesterplamuur. Een nieuwe voordeur leek me overdreven. Maar om weer plezier te krijgen in het thuiskomen en om nieuwe inbrekers af te schrikken, schilderde ik de deur knalrood.
De opzichter hoorde mijn verhaal hoofdschuddend aan en liet een vinger over de rand van de deur glijden. Netjes bijgewerkt, vond hij, maar volgens het reglement van de woningstichting diende een beschadigde voordeur als afgeschreven te worden weggeboekt. Veiligheid boven alles, luidde het parool.
‘U krijgt een nieuwe voordeur, deze week nog. Een met anti-inbraak scharnieren.’ Toen hij me zag fronsen voegde hij eraan toe dat die deur in de standaardkleur werd aangeleverd. ‘Legergroen dus…’
En nu had ik zo graag met Thomas Verbogt overlegd hoe ik een nieuwe voordeur in een vrolijke kleur geschilderd krijg zonder dat een opzichter aan mijn deur komt om te vragen waar-ik-nu-weer-helemaal-mee-bezig-ben-geweest. Maar ja, Thomas zit natuurlijk in een boekhandel god mag weten waar zijn nieuwe bundel te signeren.