Rijp voor de sloop

Aan de raamkant gezeten in de trein naar Utrecht zag ik ter hoogte van mijn vroegere woonplaats iets voorbijflitsen dat er voordien niet was. Terwijl de trein voortraasde probeerde ik na te gaan wat dat geweest kon zijn. Het was iets naars, zoveel was duidelijk, iets gewelddadigs misschien zelfs wel, iets wat absoluut niet leuk was om te zien. Ik moest er het mijne van hebben en stapte bij het volgende station uit.

Teruglopend over de weg langs het spoor kwam ik na een uurtje uit bij de plek die ik vanuit de trein had gezien. Het was een steenhoop van wel zes meter hoog. Hier had tot voor kort boerderij Leeuwenstein gestaan, waarvan de bewoning mogelijk nog teruggaat tot in de Middeleeuwen. In die tijd telde het rivierengebied een kleine tweehonderd kastelen en kasteeltjes. De tand des tijds heeft de meeste verloren doen gaan als het al niet door oorlogsgeweld, overstromingen of brand kwam. Het in 2013 bij Uitgeverij Matrijs verschenen naslagwerk Kastelen in Gelderland maakt met zijn ruim zeshonderd pagina’s geen melding van Huis Leeuwenstein. Maar de Poppelenburg, Groot-Westerhout en Bottensteyn, allemaal gelegen in de directe omgeving van het dorp waar ik opgroeide, worden er evenmin in genoemd. Hetgeen maar weer eens bewijst hoe riskant het is om met een boek compleetheid te pretenderen zoals uitgevers van naslagwerken maar al te graag doen.

Vele jaren terug had ik de stoute schoenen aangetrokken en was ik het pad naar de boerderij opgelopen. De naam van het huis die over de volle breedte van de voorgevel was aangebracht, intrigeerde me al tijden. De boer die in de voortuin met een schoffel in de weer was, staakte zijn werkzaamheden en wachtte zwijgend af wat ik als reden voor mijn komst zou geven. Het is in de Betuwe nu eenmaal niet gepast om als onbekende zomaar iemands erf te betreden. Ik stelde me voor en wees op de naam van de boerderij. In geen enkel historisch werk, zo vertelde ik hem, was ik die naam tegengekomen. En omdat het in een van oorsprong arm gebied als de Betuwe eveneens ongepast was om de naam van je huis de uitgang ‘stein’ of ‘burg’ te geven – dat was immers voorbehouden aan de adel – moest het een verwijzing naar vroeger tijden zijn. Hij knikte, zette zijn schoffel tegen de heg en nam me bij een arm.

‘Komt u maar eens mee, dan zal ik u wat laten zien.’

We liepen om het huis heen naar het achtererf waar de grond duidelijk hoger lag dan aan de voorkant, ook al een aanwijzing dat hier vroeger iets anders gestaan moest hebben.

‘Kijk’, zei hij naar wat struiken wijzend, ‘daar stond het koetshuis. Daar heeft mijn overgrootvader nog in gewoond.’

‘O’ zei ik, ‘dan moet hier op het erf dus een landhuis of kasteel hebben gestaan. Boerderijen hebben doorgaans geen koetshuis.’

Hij haalde zijn schouders op.

‘Dat zou ik niet weten. Dat was alles voor mijn tijd. Maar de stallen hier heeft mijn grootvader eigenhandig gebouwd met stenen die hier blijkbaar nog lagen. Kijk, dat dak van de paardenstal is nog met gesmoorde Hollandse pannen belegd, ziet u wel? En in het rechter dakschild van het achterhuis, die schoorsteen, ziet u die? Eigenhandig gemetseld, hoor, en helemaal vanuit de kelder! Ja, die grootvader van mij kon er wat van. Moet u alleen al die bloktandlijst om de achterdeur zien, prachtig toch? En alle bovenlichten hebben vouwblinden, ziet u wel? Je vindt tegenwoordig niemand meer die dat nog zo kan maken. En nu zal ik u nog eens wat laten zien, komt u maar mee!’

Ik liep achter hem aan een van de stallen in.

‘En wat valt u hier op?’

Er klonk trots in zijn stem door.

‘Nou?’

Ik probeerde iets te onderscheiden in het donker maar dat lukte niet zo snel. Het duurde hem blijkbaar te lang.

‘Kijk meneer, deze goot loopt door de hele stal heen naar buiten en mijn grootvader heeft hem zo gemaakt dat de koeienstront vanzelf door die goot onder de muur door naar de put buiten loopt. Hij heeft hem iets hellend gemaakt zodat je niet elke dag stront hoefde te scheppen! Is het niet geweldig?’

Toen we buiten stonden vroeg ik hem naar zijn zoon. Iedere boer is het op zeker moment maar om één ding te doen: opvolging. Het boerenbedrijf dient voortgezet te worden van vader op zoon. Er verschenen tranen in zijn ogen.

‘Mijn vrouw was een schat, meneer, heus waar, maar kinderen zijn er niet van gekomen. Zal wel Gods wil geweest zijn.’

Ik kreeg de indruk dat zijn kinderloosheid zijn geloof niet erg versterkt had maar we namen met een stevige handdruk afscheid. Hij nam zijn schoffel weer ter hand en ik liep het pad af naar de weg.

En nu stond ik hier na al die jaren weer. Het rook nog naar de sloop van de boerderij, een wat muffe, stoffige lucht. Kraaien waren boven op de steenhoop gaan zitten en lieten hun klagelijk roep horen.

Naast me verscheen een man, een vijftiger, de handen in de zakken.

Ik knikte hem toe.

‘Hier stond het huis Leeuwenstein’, zei ik zo nonchalant mogelijk. ‘Ja’, antwoordde hij en spuwde door het gaas van het slordig neergezette hekwerk. ‘Ouwe zut was het, meneer. Rijp voor de sloop.’

Auteur: Ed Bruinvis

Studeerde voor tekenleraar aan de Arnhemse kunstacademie en normatieve maatschappijleer bij professor Hoefnagels (Radboud Universiteit). Is sindsdien actief in het vredes- en ontwikkelingswerk (Stichting Doca, Platform Arnhem Mondiaal en landelijk Platform tegen Wapenhandel). Publiceert behalve onderzoekswerk ook poëzie (Rivierklei, 2008, De Muze, 2015 en Vage klachten, 2019) en verhalen (Open op zondag, 2010 en Het terras, 2014), in 2017 gevolgd door de novelle Angelie. In 2019 verscheen (digitaal) het boek Arnhem Mondiaal over veertig jaar samenwerkende Arnhemse vredes- en ontwikkelingsorganisaties.

2 gedachten over “Rijp voor de sloop”

Laat een reactie achter op harry Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *