Hij was op weg van Winterswijk naar Kesteren om kersen te kopen, vertelde hij toen hij in Arnhem tegenover me kwam zitten in de coupé.
Ik moest, ook al was het zomer, aan de Hongerwinter denken, al ken ik die tragedie uit de Tweede Wereldoorlog (twintigduizend doden) slechts van horen vertellen. In die dagen ging de reis niet per trein maar op fietsen met houten banden. Er werd wel met de trein gereisd, maar de passagiers hadden dan vaak een heel andere bestemming en zaten ook in andersoortige wagons. Bovendien betrof het een enkele reis. De Duitsers hielden niet zo van retourtjes.
‘Dat is dan een dure manier van boodschappen doen’, zei ik.
Ik had meteen spijt van mijn opmerking, want het was weer zo’n typisch Hollandse koopmansgedachte die in me was opgekomen.
‘Maar mijn broer woont in Kesteren’, zei de man. ‘Dus die zie ik dan ook weer eens. Eigenlijk doe ik twee dingen voor de prijs van één. Zo ongeveer moet u dat zien.’
Ik knikte.
‘Ik hoop dat u nog kersen kunt krijgen. De kersentijd is namelijk zo’n beetje voorbij. Het zijn nu vooral de pruimen en aardbeien die in de kraampjes langs de weg worden aangeboden. ‘
De man haalde zijn schouders op.
‘Ach, dan worden het pruimen. Van aardbeien houd ik niet zo. Daar krijg ik altijd uitslag van tussen mijn vingers. Allergie, zegt de dokter. Maar als kind had ik daar nooit last van, dus ik begrijp het eigenlijk niet zo goed. Misschien spuiten ze er chemische troep op en krijg ik daar die jeuk van.’
We zwegen een tijdje. Ik keek naar buiten waar het landschap zich in zomers groen hulde en dacht aan de keren dat ik als schooljongen tussen de boomgaarden doorfietste waar boeren met hun gifspuiten wolken insecticiden over de fruitbomen sproeiden. Als je geluk had waren ze net met hun tractor voorbij als je eraan kwam. Had je pech, dan kwam die wolk ook over jou heen. Dan was het de kunst om zo lang mogelijk je adem in te houden terwijl je stevig doortrapte. Langer dan een minuut mijn neus en mond dichtknijpen lukte me niet, terwijl ik daar ’s avonds in bed toch flink op oefende. Bleef ik stil liggen tellen, dan kwam ik tot honderdtwintig. Probeerde ik echter onderwijl een rondje te kruipen onder de dekens, dan kwam ik maar net tot de helft. Maar om nou honderdtwintig tellen met de fiets aan de hand stil te staan in zo’n gifwolk, leek me ook weer niet de juiste aanpak. Bovendien zou ik dan misschien te laat op school komen. En dus was iedere rit naar en van school in de zomermaanden een rit op hoop en zegen.
Toen we het station van Kesteren naderden en de trein afremde, stond de man op.
‘Nu maar eens zien of mijn broer klaar staat om me op te halen, want ik weet niet waar hij woont. Hij verhuist zo vaak. ‘
Ik keek hem verbaasd aan.
‘Dan hoop ik dat hij de afspraak met u niet vergeten is.’
De man haalde opnieuw achteloos zijn schouders op.
‘Ach, dan koop ik de kersen en neem ik de volgende trein weer terug.’