Mondkapjes

Het veerpontje had nog niet aangelegd of de vrouw holde naar de steiger.

‘Opschieten, Bo!’ riep ze over haar schouder. ‘Zo meteen vertrekt ie weer!’

Haar eega, zichtbaar minder goed ter been, hinkelde achter haar aan. Aan een smal riempje trok hij een tegenstribbelend dwergpinchertje mee. Het diertje, van zichzelf al bibberig van aard, had het duidelijk niet op water en de man moest hem uiteindelijk optillen om de loopplank op te komen.

‘Stil maar, Doetje,’ sprak hij op geruststellende toon tegen het beestje terwijl hij het even met zijn vrije hand liefdevol over het kopje streelde, ‘het baasje is bij je. Het baasje moet zich alleen nu wel goed aan de reling vasthouden anders vallen we alle twee in het water. En dat willen we natuurlijk niet, hè? Nee, dat willen we niet. En kijk, het vrouwtje is al aan boord, zie je wel?’

Het beestje piepte en kreunde en probeerde, spartelend met zijn achterpootjes, aan de greep van de man te ontsnappen, maar deze drukte hem stevig tegen zijn borst terwijl hij voetje voor voetje over de loopplank voortschuifelde.

Ik trok mijn mondkapje uit mijn zak en haakte hem achter mijn oren. Mijn bril besloeg meteen maar ik zag nog net hoe de vrouw hevig gebarend weer van boord kwam.

‘Kom mee, Bo!’

De man volgde haar met het nog steeds tegenspartelende hondje in zijn armen. Voorzichtig en met een hand steun zoekend aan de reling daalde hij de loopplank weer af.

‘Wat is er aan de hand, lieve? Is het niet het goede bootje?’

‘Natuurlijk is het wel het goede bootje, Bo. Maar we hebben geen mondkapje dus we mogen niet mee!’

Eenmaal weer op de steiger sloeg de vrouw boos de armen over elkaar en stampvoette van woede. Het geluid van haar harde kunststof hakken op het metaal klonk me akelig in de oren. De man stond er wat bedremmeld bij.

Ik kreeg met hem te doen en wenkte hem. Hij keek even opzij naar zijn vrouw als om haar toestemming te vragen maar die had geen aandacht voor hem. Ze staarde met een giftige blik in haar ogen naar de kajuit waarbinnen zich ergens de veerman moest bevinden.

Uit mijn rugzak haalde ik een etuitje tevoorschijn waar nog een paar ongebruikte mondkapjes in zaten, trok er twee uit en overhandigde ze aan de man. Hij keek ernaar alsof het buitenaardse voorwerpen waren.

‘Kijk,’ zei ik op mijn gezicht wijzend, ‘dat blauwe stukje stof trekt u uiteen en drukt u tegen uw neus en mond. Daarna haakt u de elastiekjes achter uw oren.’

De man zette het bibberende hondje op de grond en frommelde het mondkapje voor zijn gezicht waar het een beetje scheef bleef hangen. Even gluurde hij naar zijn vrouw die nog steeds woedende blikken in de richting van het schip wierp. Toen boog hij zich naar mij toe en het andere mondkapje omhooghoudend vroeg hij op samenzweerderige toon: ‘En hoe doe ik deze dan bij het hondje?’

Auteur: Ed Bruinvis

Studeerde voor tekenleraar aan de Arnhemse kunstacademie en normatieve maatschappijleer bij professor Hoefnagels (Radboud Universiteit). Is sindsdien actief in het vredes- en ontwikkelingswerk (Stichting Doca, Platform Arnhem Mondiaal en landelijk Platform tegen Wapenhandel). Publiceert behalve onderzoekswerk ook poëzie (Rivierklei, 2008, De Muze, 2015 en Vage klachten, 2019) en verhalen (Open op zondag, 2010 en Het terras, 2014), in 2017 gevolgd door de novelle Angelie. In 2019 verscheen (digitaal) het boek Arnhem Mondiaal over veertig jaar samenwerkende Arnhemse vredes- en ontwikkelingsorganisaties.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *